Zo’n zeven jaar geleden gooide ik het roer om en verruilde ik het veilige academische en museumwereldje voor het echte leven. Na wat aangerommeld te hebben, belandde ik min of meer bij toeval in Amsterdam Zuid. Daar ging net een project van start om mensen met een ggz-achtergrond zich thuis te laten voelen in hun eigen buurt. [En dan zou hier een heel verhaal kunnen volgen over de ambulantisering van de GGZ, de bezuinigingen, de rol van de zorgverzekeraars etc.. maar dat bespaar ik u.]

In gesprekken met de gemeente had een groepje bewoners uit de ‘EPA-groep’ (Google het maar, dat deed ik ook) aangegeven graag een plek in de buurt te hebben waar ze gewoon zichzelf konden zijn. De gemeente maakte een (relatief) klein budget vrij, betrok ‘kwetsbare’ bewoners, de ggz en de welzijnsorganisaties.

Er stond niets vast, ‘doe maar iets, maar houd het doel voor ogen, werd mij verteld.’

Aangezien ‘doe maar iets’ al sinds jaar en dag mijn credo is, voelde ik mij direct als een vis in het water (al houd ik persoonlijk niet van zwemmen). En, een beetje zoals je in een té gezellig café net iets té lang kunt blijven hangen, bleef ik in Amsterdam Zuid plakken.

‘De psychiatrie’ kende ik tot dan toe alleen uit talloze wetenschappelijke publicaties die ik ooit heel secuur naploos op methodologische denkfouten. Maar nu zat ik ineens in Zuid en oog aan oog met twee ‘kwetsbare’ onbekenden in een buurthuis nota bene. Door mijn hoofd spookte de laatste vraag die mijn hoogleraar vlak voor zijn dood aan mij stelde: “Ken je eigenlijk wel een patiënt?” En door mijn hoofd spookte net zo snel de afschuw voor het afgrijselijke schilderijtje aan de muur in combinatie met de fancy chic plastic meubels.

Daar zaten we ineens, iedere vrijdag. Een grote man van bijna twee meter lang en een meter breed, een grote vrouw van iets minder dan twee meter lang bij iets minder dan een meter breed, en ik, nog geen 1.60 (bij iets minder dan een meter breed). Geen idee wat we daar precies deden. Er werden geen vragen gesteld, maar we dronken slappe koffie. En dat werd steeds gezelliger. Steeds vertrouwder, steeds intiemer.

Omdat we nog altijd niet goed wisten wat we precies moesten doen om de wijk ‘ggz-vriendelijk’ te maken, besloten we maar samen te gaan lunchen, we zaten er nu toch. Én we waren immers met z’n drieën, drie was meer dan twee, dus per definitie een groep. Samen lunchen. Zo close waren we inmiddels op die vrijdagen. Of we elkaar kenden, durfde ik niet goed te zeggen. De visboer om de hoek daarentegen met z’n veel te dure kibbeling, kende ons in ieder geval wel. Hij werd onze beste vriend.

Vis op vrijdag, het bekte lekker, smaakte goed en op de een of andere manier begon het rond te zingen in de buurt.
Binnen no time, wilde iedereen ineens vis op vrijdag. Voordat we het wisten, zaten er kunstenaars, pianisten, verzamelaars van de betere straatkunst, doorgewinterde schrijvers en poëten, dromerige romantici met appels van liefde én, natuurlijk, de nette dames van de handwerkclub. En op een dag ook Cees.

Cees vond de visboer te duur. Hij trapte er niet in, in betaalde liefde. Hij had een kookworkshop gevolgd bij een chef dus zou de week erop wel eens laten zien hoe het goedkoper, en natuurlijk, lekkerder kon. Cees is een man van zijn woord. Dus aldus geschiedde. En, een beetje zoals je in een té gezellig café net iets té lang kunt blijven hangen, bleef Cees -die zich liever niet wilde binden- in Amsterdam Zuid plakken.

Zeven jaar bleef Cees. We openden samen nieuwe plekken in andere buurten, deden nieuwe dingen, ontmoetten telkens nieuwe bijzondere mensen die elkaar vervolgens weer ontmoetten. Honderden verborgen mensen, ieder met z’n eigen verhaal. En Cees nam me mee, in zijn grote mensvriendelijke hart, in zijn betrokkenheid bij buurtbewoners, in zijn recalcitrantie en zijn oordeelloos bestaan. En heel af en toe nam hij me mee in hele grote of kleine ups en downs. Dan reisden samen van het héle universum naar Maastricht of linea recta naar de Valerius. Met een trofee vol warme chocomel in een taxi, of gewoon naar de kroeg, de mark, de Aldi, het bankje op de hoek. En natuurlijk naar zijn grote trouwe liefde voor een verjaardagstaartje, of een kus.

Na ongeveer zeven jaar, gaat Cees met nu met pensioen.

Van de man die alleen maar de vis deed op vrijdag, groeide hij uit tot de man bij wie de meest kwetsbare buurtbewoners een luisterend oor vonden en een veilige plek waar ze graag wilden zijn. Door zijn tomeloze energie, vonden de meest kwetsbare mensen in Zuid een uitweg uit de eenzaamheid die het leven soms zo leeg en uitzichtloos maakt. Door zijn humor werd de gekte van het normale bestaan niet meer dan een lachertje. Ik zal hem vreselijk missen, als maatje, als opa, als goeroe, als sterrenkundige, als historicus, als biljartkoning, als maatje, als mens.

Door mijn hoofd spookt de laatste vraag die ‘mijn’ hoogleraar vlak voor zijn dood aan mij stelde: “Ken je eigenlijk wel een patiënt?” Ik moet hem nog steeds het antwoord schuldig blijven. Of eigenlijk misschien juist niet, en had ik een quasi-intelligente wedervraag moeten formuleren. Maar dat zou Cees onzin vinden. En ik eigenlijk ook.

Wat nu namelijk veel meer door mijn hoofd spookt: dankzij mensen als Cees vonden honderden mensen een plek waar ze gewoon zichzelf konden zijn, in vrijheid. Net als Cees zelf. Maar nu gaat hij met pensioen omdat die vrijheid gaandeweg werd geformaliseerd. En ik ben bang dat met Cees, de mooiste mensen weer netjes verdwijnen in hun hok. Alles keurig aangeharkt. Alles lekker rustig.

En zo gaat alles dan gewoon aan z’n eigen succes ten onder.